EP94 5 Gesprekken Voor Spaans Beginners

door | Podcast

1. Plannen voor de nabije toekomst

¿Qué haces hoy? Wat doe je vandaag?

¿Qué vas a hacer esta noche? Wat ga je vanavond doen?

¿Tienes planes para el finde? Heb je plannen voor het weekend?

¿Qué vas a cenar hoy? Wat eet je vanavond voor het diner?

¿Qué deporte practicas? Welke sport doe je?

¿Te gusta cocinar o te gusta cenar fuera? Houd je van koken of hou je van buiten de deur eten?

¿En la discoteca te gusta bailar o te gusta hablar? In de disco, dans je daar graag of praat je graag?

¿A tí qué te gusta? Wat vind JIJ leuk?

¿Tú a qué hora sales del trabajo? Hoe laat ben JIJ klaar met werken?

Conversación:

Entonces, ¿qué haces hoy? Dus, wat doe je vandaag

No mucho, voy a ir a almorzar con mis amigos. Luego por la noche voy a ver una película y me voy a dormir. Niet veel, ik ga lunchen met vrienden. Later in de avond ga ik een film kijken en ga ik slapen.

Vale, ¿y qué vas a cenar? Oké, en wat ga je eten?

No lo sé todavía. Dat weet ik nog niet.

¿Tú qué prefieres? ¿Cocinar o cenar fuera? Wat doe jij liever? Koken of uit eten gaan?

A mí me gusta cocinar. Me gusta probar una receta nueva cada semana. Ik hou van koken. Ik probeer graag elke week een nieuw recept.

Vale. ¿Y tienes planes para el finde? Oké. En heb je plannen voor het weekend?

No lo sé. Puede ser que voy a ir a una discoteca con unos amigos. No lo sé todavía. ¿Y tú? Weet ik niet. Misschien ga ik naar een discotheek met vrienden. Ik weet het nog niet. En jij?

No, yo voy a ir al cine. Nee, ik ga naar de bioscoop.

Ah, ¡disfrútalo! Nos vemos la semana que viene. Ah, geniet ervan! Ik zie je volgende week.

2. Hobby’s en interesses

¿Qué te gusta hacer? Wat vind je leuk om te doen?

¿Cuáles son tus hobbies? Wat zijn je hobby’s?

¿Qué haces en tu tiempo libre? Wat doe je in je vrije tijd?

En mi tiempo libre… (hago ejercicio) In mijn vrije tijd…. sport ik.

Cuando tengo tiempo libre… Wanneer ik vrije tijd heb.

A mí me gusta mucho ver la tele… Ik kijk graag tv.

Yo me voy al gimnasio. Ik ga naar de sportschool.

Me gusta pasear los perros. Ik ga graag de honden uitlaten.

Me gusta el café. Ik houd van koffie.

Por la mañana me gusta tomar un café. Ik drink in de ochtend graag een kopje koffie.

Me interesa …. Het interesseert mij.

Me encanta… Ik ben gek op

Yo disfruto mucho…. de una ducha caliente. Ik geniet heel erg van … (een warme douche)

Nuances: mucho, muy, bastante, un poco.

Me gusta el arte. Ik hou van kunst.

Soy una persona creativa. Ik ben een creatief persoon.

Me gusta escribir y leer novelas. Ik houd van romans schrijven en lezen.

Me gusta pasar tiempo con amigos. Ik hou van tijd doorbrengen met vrienden.

Me gusta salir de fiesta con ellos. Ik ga graag met ze feesten.

Soy una persona muy extrovertida. Ik ben een zeer extrovert persoon.

Me gusta tomar clases de yoga porque conozco a gente nueva. Ik hou van yogalessen nemen want dan leer ik nieuwe mensen kennen.

Y es muy bueno para la salud. Het is heel goed voor mijn gezondheid.

Creativo/a. Creatief.

Práctico/a. Praktisch.

Barato/a. Goedkoop.

Disfruto de. Ik geniet van.

Me relaja. Het ontspant mij.

Es diferente/distinto. Het is anders.

No es muy común. Het is niet heel gewoon.

Me fascina. Het fascineert me.

Conversación:

A tí además de tu trabajo, qué te gusta hacer? Naast je werk, wat doe jij graag?

No mucho, me gusta salir de fiesta. Niet veel, ik ga graag feesten.

Ah vale. ¿Y qué tipo de fiesta te gusta? Ah oké. En wat voor soort feest vind je leuk?

Me gusta ir a un club o a una discoteca, y a veces voy a ir a un bar. Pero con mis amigos siempre acabamos en una discoteca o en un club al final de la noche. Ik ga graag naar clubs of discotheken, en soms zal ik naar een bar gaan. Maar met mijn vrienden eindigen we altijd in een discotheek of club aan het eind van de nacht.

Ah, qué guay. Ah wat tof.

¿Y tú? En jij?

A mí me gusta ir al gimnasio después del trabajo. Soy una persona muy deportiva. Me encanta cómo me siento después de hacer ejercicio. Ik ga graag naar de sportschool na het werk. Ik ben heel sportief. Ik ben gek op  hoe ik me voel na het sporten.

3. Eten en uitjes

¿Ya has ido al restaurante mexicano? Ben je al naar het Mexicaans restaurant geweest?

No, no. ¿Cómo se llama? Nee, nee. Hoe heet het?

Se llama La Cantina. Het heet La Cantina.

Está en el centro. Tienes que ir. Het is in het centrum. Je moet erheen gaan.

En tu opinión, ¿cuál es el mejor restaurante de Gijón? Naar jouw mening, wat is het beste restaurant van Gijón?

¿Cuál es el mejor restaurante donde vives tú? Wat is het beste restaurant waar jij woont?

¿Adónde te gustaría ir el año que viene? Waar zou je volgend jaar graag heengaan?

¿Cuáles son tus planes para las vacaciones del año que viene? Wat zijn je vakantieplannen voor volgend jaar?

Si tuvieras mucho dinero, ¿adónde irías? Als je veel geld zou hebben, waar zou je dan heengaan?

¿Has ido a Perú alguna vez? Ben je ooit naar Peru gegaan?

4. Familie en vrienden

¿Tienes familia/hermanos/hijos? Heb je familie/broers&zussen/kinderen?

¿Cómo se llaman? Hoe heten ze?

¿Cuántos años tienen? Hoe oud zijn ze?

¿Qué hacen? Wat doen ze?

¿Qué hace tu hermano? ¿Cuál es su profesión? Wat doet je broer? Wat is zijn beroep?

¿Dónde viven? Waar wonen ze?

¿Dónde vive tu hermana? Waar woont je zus?

Mi hija tiene 27 años. Mijn dochter is 27 jaar.

¿Estudia? ¿Trabaja? ¿Está jubilada? Studeert hij/zij? Werkt hij/zij? Is ze met pensioen?

Mi hermano es ingeniero en Medellín. Mijn broer is ingenieur in Medellín.

Mi hermana es médica en Berlín. Mijn zus is arts in Berlijn.

Mis padres están jubilados y viven en Holanda/Países Bajos. Mijn ouders zijn met pensioen en wonen in Nederland.

¿Hablas mucho con tu familia? Praat je veel met je familie?

Si te puedo preguntar… Als ik het mag vragen.

¿Cómo conociste a tu amigo? ¿Cómo se conocieron? ¿Cómo os conocisteis? Hoe heb je je vriend leren kennen? Hoe hebben jullie (ustedes) elkaar leren kennen? Hoe hebben jullie (vosotros) elkaar leren kennen?

¿Qué haces con tus amigos? Wat doe je met je vrienden?

¿Tienes muchos amigos/familiares? Heb je veel vrienden/familieleden?

5. Relaties en gevoelens

¿Cómo te sientes hoy? Hoe voel je je vandaag?

¿Cómo lo llevas? Hoe ga je daarmee om?

He estado pensando en tí mucho. ¿Cómo has estado? ¿Cómo te ha ido? Ik heb veel aan je gedacht de laatste tijd. Hoe is het met je gegaan?

¿Necesitas algo? Heb je iets nodig?

¿Sabes que puedes contar conmigo? Weet je dat je op mij kunt rekenen?

¿Te sientes mal? Voel je je slecht?

¿Estás preocupado/a por algo? Maak je je ergens zorgen om?

Sí, estoy un poco preocupado/a. Ja, ik maak me een beetje zorgen.

Es que estoy aburrida. Het ding is dat ik me verveel.

No me siento muy bien. Ik voel me niet heel goed.

Me siento enfadada/enojada. Ik voel me boos.

 

Bekijk hoe wij omgaan met persoonsgegevens in onze Privacyverklaring.